Diabetes

 

Spreekbeurt Diabetes

Beste klasgenoten en meneer/mevrouw….. Ik doe mijn spreekbeurt over Diabetes. Ik heb voor dit onderwerp gekozen, omdat deze ziekte nu vooral in de belangstelling staat, omdat steeds meer mensen diabetes krijgen.

Ik verdeel mijn spreekbeurt in de volgende onderwerpen:
§ Wat is diabetes? En wat zijn de kenmerken?
§ Hypoglycaemie en hyperglycaemie.
§ Behandeling met insuline
§ Zelfregulatie
§ Injectietechnieken

Wat is diabetes?
Diabetes, officieel diabetes mellitus, wat honingzoete doorstroming betekend, is een verstoring van de glucosestofwisseling in het lichaam. Doordat de alvleesklier niet of niet voldoende meer werk kan de glucose in het bloed niet meer worden opgenomen. De glucose om in het bloed verlaat het lichaam via de urine, in plaats van gebruikt te worden als voedingsstoffen voor de cellen in je hele lichaam. Er wordt bij diabetes een verschil gemaakt tussen de ernst van de vorm, daarom zijn er twee soorten diabetes namelijk type 1 en type 2.
Type 1: is de ‘niet insuline afhankelijke’ vorm van diabetes, omdat de patiënt vanaf het begin geheel afhankelijk is van de dagelijkse insuline injecties. Type 1 ontstaat meestal voor het 40e levensjaar. 
Type 2: type 2 is de zogenaamde insulineonafhankelijke diabetes, ook wel ouderdomssuiker genoemd, omdat deze ziekte vaak optreed na het 40e levensjaar. Bij dit type diabetes omdat de patiënt aan het begin van de ziekte soms al voldoende heeft aan een dieet om de ziekte te behandelen. Bij deze vorm produceert de alvleesklier nog wel insuline, maar alleen niet genoeg. De term insulineonafhankelijke diabetes wekt echter de indruk dat je bij deze vorm nooit insuline nodig hebt, want vaak is dit toch wel het geval.

Wat zijn de kenmerken van diabetes?
Iedereen loopt de kans om diabetes te krijgen. De een wel wat meer dan de ander, omdat de ziekte erfelijk is. Maar ook al komt de ziekte niet voor in je familie, dan heb je nog steeds kans om het te krijgen. Diabetes is in geen geval een besmettelijke ziekte, het is een chronische ziekte. De verschijnselen die voorkomen als je diabetes hebt zijn:
Minder eten en meer drinken, je plast onbewust je glucose uit, dus je moet vaak naar de wc. Verder neemt het gewicht af, wordt je moe en lusteloos, kan je slechter gaan zien en zal het concentratievermogen afnemen. Als iemand te lang met deze verschijnselen rondloopt, kan deze persoon zijn bewustzijn verliezen.
Als je last zou hebben van deze verschijnselen, moet die persoon zo snel mogelijk naar de huisarts, die kan dan zeer snel, in ongeveer 30 seconden, constateren of er sprake is van diabetes. Dit doet hij dan door middel van een bloedglucosemeter. (Plaatje)

Hypoglycaemie en hyperglycaemie
Een hypo, of hyperglycaemie, ook wel hypo en hyper, zeggen beiden iets over het bloedglucosegehalte. Een hypo is een te lagen glucosespiegel en een hyper een te hoge glucosespiegel. Een goede glucosespiegel ligt ongeveer tussen de 4 en 8 millimol per liter.

De glucosespiegel bij een hypo is ongeveer 3,5 millimol per liter en lager. Deze kenmerken kunnen zich dan voordoen:wisselend humeur, hoofdpijn, moeheid, bleekheid, honger, zweten, slecht zien, duizeligheid en beven. Vaak heeft een ander eerder in de gaten dat een diabeet een hypo heeft, omdat de diabeet zelf het niet zo snel merkt. Bij een hypo moet de patiënt zo snel mogelijk koolhydraten binnenkrijgen.
Bij een hyper is de glucosespiegel ongeveer 15 millimol en hoger. Deze kenmerken kunnen zich daarbij voordoen: slaperigheid, droge mond, vaak naar de wc en veel dorst. Om dit weer te herstellen moet de diabeet zijn glucosespiegel bijreguleren door bijvoorbeeld een insuline-injectie of met tabletten. 




Behandeling met insuline
Glucose in het bloed wordt bloedglucose of bloedsuiker genoemd. Om de bouwstoffen, onder andere glucose, te helpen om de cellen binnen te komen, geeft de alvleesklier het hormoon insuline af aan het bloed. Vervolgens hecht de insuline zich aan het oppervlak van de lichaamscellen, dan kan het glucose via het bloed de cel binnendringen. Je kunt insuline dus beschouwen als een sleutel die de cel openmaakt voor glucose. Omdat het lichaam tijdens inspanningen steeds energie, dus glucose nodig heeft is het belangrijk dat er snel glucose kan worden afgegeven. De hersenen en het zenuwstelsel zijn voor hun functioneren zelfs bijna geheel afhankelijk van glucose.
Het overschot aan glucose wordt in de lever opgeslagen. De lever kan deze glucosereserves tussen de maaltijden door afgeven aan het bloed zodat de hersenen en het zenuwstelsel een constante bevoorrading van glucose krijgen. De bloedglucosespiegel wordt dus tussen de 4 en 8 millimol gehouden.

Bij type 1 diabetes zijn de cellen in de alvleesklier, die normaal gesproken insuline produceren, niet of nauwelijks werkzaam, dit zijn zogenaamde bèta cellen. Wanneer er te weinig of geen insuline wordt geproduceerd, kunnen de cellen geen glucose uit het bloed opnemen. Daarom moet de diabetespatiënt insuline injecteren. De insuline wordt dan opgenomen door het bloed, er kan weer glucose uit het bloed worden opgenomen. Je kun insuline alleen injecteren, want zou je het via je mond innemen, dan zou de insuline nooit in het bloed terecht kunnen komen, en afgebroken worden in de maag.
Deze soort diabetes komt alleen bij jonge mensen en kinderen voor. Als de ziekte zich eenmaal heeft voorgedaan zullen de insuline producerende cellen, zich nooit meer kunnen herstellen.

Een normaal functionerende alvleesklier reageert op een stijging of daling van het glucosegehalte. Bij een insuline-injectie is dit niet het geval. Hierbij word de insuline namelijk constant afgegeven. En wordt het dus niet afgestemd op hoeveelheid glucose die nodig is. Daarom moet een diabeet leren hoeveel insuline in het bloed word opgenomen gedurende de dag, zodat je de maaltijden daarop kunt afstemmen.
Hiervoor zijn er verschillende insulinepreparaten, die verschillende snelheden hebben waarmee de insuline naar het bloed wordt getransporteerd en de duur van de werking.

Zelfregulatie
Door de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van diabetesartikelen is het nu veel gemakkelijker geworden voor de diabeet dan vroeger om de bloedglucose te controleren en eventueel bij te stellen.
Er zijn nu elektronische apparaatjes die het bloedglucosegehalte meten, waar de diabeet thuis gebruik van kan maken. Je doet een druppel bloed op het apparaatje en die rekent zeer snel het bloedsuikergehalte uit. De patiënt krijgt via met een speciale pen met een naaldje erin een bloeddruppel, door in zijn vinger te prikken. Hier voel je bijna niets van. Het is dus heel handig dat de diabeet zelf zijn bloedsuiker kan bepalen, want dan kan je zelf, als het gehalte te hoog is insuline inspuiten, en als het te laag is koolhydraten eten.
Het injecteren van insuline gaat met behulp van een soort dikke pen, met daarin een insuline patroon. Die bevat meestal 1,5 of 3,0 ml insuline. De lengte van de naald verschilt per persoon en ligt tussen de 5 en 12 millimeter. De hoeveelheid insuline die nodig is, kun je zelf op de insulinepen instellen.

Injectietechnieken
Insuline wordt toegediend door middel van een onderhuidse injectie. De insuline wordt dan in het onderhuid vetweefsel zo dicht mogelijk tegen de spierlaag aangespoten, hierdoor is de opname door het bloed maximaal.
Bij het inspuiten moet de patiënt letten op de volgende 4 dingen: 
§ Hij moet uitkijken dat hij de insuline niet in de spier spuit, want dit is erg pijnlijk, en de insuline wordt te snel opgenomen.
§ Hij moet de insuline ook weer niet te oppervlakkig inspuiten, omdat de insuline dan weer te traag wordt opgenomen door het bloed.
§ Hij moet niet steeds op dezelfde plaats spuiten, omdat er dan littekenweefsel ontstaat, want de insulineopname belemmert.
§ En hij moet de naald zo stil mogelijk houden, om blauwe plekken te voorkomen.
De meest gebruikte injectietechniek is het loodrecht inbrengen van de naald, terwijl de patiënt de huidplooi vasthoudt. Als je de huidplooi niet zou vasthouden, is de kans erg groot dat je in je spierlaag prikt. Als je de huidplooi vast hebt, moet je daarna met de naald op het hoogste punt prikken, en de plooi langzaam loslaten, anders krijg je een te oppervlakkige injectie.
Als de naald langer is dan het onderhuidse vetweefsel, moet de diabeet de naald onder een hoek van ongeveer 45 graden inbrengen. 
Bij alle soorten injecties moet de patiënt op de volgende dingen letten:
§ De naald moet op kamertemperatuur zijn, (minder pijn)
§ De naald moet je zo stil mogelijk houden
§ De insuline langzaam inspuiten
§ De naald vervolgens 3 seconden laten zitten
§ De drukknop ingedrukt houden totdat de naald uit je huis is 
§ En de naald in dezelfde richting eruit halen.

Injectieplaatsen
De insuline moet altijd worden ingespoten op goed bereikbare plaatsen. Er mogen geen grote bloedvaten of spataderen oppervlakkig in de buurt van de injectieplaats lopen. De meest gebruikelijke plaatsen zijn: het bovenbeen, in je bil, arm of buik. De opnamesnelheid verschil in al deze gebieden. De insuline in de buik wordt bijvoorbeeld 2 keer zo snel opgenomen dan in je bovenbeen. Het is noodzakelijk dat je dezelfde tijd van de dag, in het zelfde gebied van je lichaam spuit.